Zo’n bulderlach die gelukzalig op en neer deint op je buikvet
Een luchtkussenlach
Die heel geleidelijk tot bedaren komt
En uitdooft
Ze kende die lach
Niet van haar eigen buikvet
Want daarvoor viel er niet veel te deinen
Nee, het ging om het vet van haar oom
Die had zat
Als hem werd gevraagd hoe het hem verging,
volgde altijd hetzelfde riedeltje: ’gezond en mager’
Het grapje dat geen grapje was
Want oom was ongezond dik
Suiker, spataders en een doorligplek op zijn rug
Oom had pijn, was altijd moe, maar zijn lach lag voor het grijpen
Een kogelvrij gemoed, niet kapot te krijgen
Zelfs niet toen zijn einde naderde
En die buik vanzelf slonk
Opgevreten ten langen leste door de kanker
Hij hielp haar
Zijn lievelingsnichtje
Het verdriet te dragen
Te zien wat er nog wel was
En was geweest
Om te koesteren
Wat genoeg is
Weg was oom
In de verte stierf ook zijn lach